Abdij Rolduc

teenkool werd al zeer lang gevonden in Zuid-Limburg. De eerste steenkool in Limburg werd gewonnen in de regio van de abdij Rolduc, gesticht rond 1100. Uit de geschiedenis van Rolduc, vastgelegd in de Annales Rodenses, blijkt dat vermoedelijk al rond de 11e eeuw kolen werden gewonnen in dagbouw in het dal van het riviertje de Worm, een zijrivier van de Roer.

Vanaf de 14e eeuw raakten de steenkolenlagen die aan de oppervlakte kwamen min of meer uitgeput, en moest men ondergronds verder. Dit gebeurde in zogenaamde stollenbouw, waarbij in de wand van een heuvel of rivierdal horizontale mijngangen worden aangelegd. Vanaf ca 1500 raakte ook de dicht onder de oppervlakte gelegen lagen die met stollenbouw konden worden bereikt uitgeput, en moesten de koolputters nog verder de diepte in. Hiertoe groeven ze schachten, soms tot 40 meter diep. Einde 16e eeuw waren er honderden van dergelijke mijntjes in het Wormdal.

Vanaf het begin van de 17e eeuw ging de abdij Kloosterrade zich met de mijnbouw bemoeien. De abdij liet de mijnen exploiteren door particuliere kolengravers: Koelgrevere of Köhler. Deze kolendelvers waren vaak verenigd in kleine groepjes: Köhlergesellschaften. In 1741 ging de abdij van Rolduc (zoals Kloosterrade toen heette) zelf de ontginning van de steenkolenlagen ter hand nemen. Zo ontstonden de Abdijmijnen. Rond 1780 hadden de mijnen al ongeveer 400 mijnwerkers in dienst. Men won reeds kolen tot op een diepte van 300 meter.

In 1794 werd het Hertogdom Limburg door de Fransen bezet en ingelijfd bij de republiek. De republiek nam alle mijnen van de abdij in beslag. De mijnen werden door het gouvernement onder de dienst Domeinen gesteld, en werden Mines Domaniales genoemd. De Fransen besloten ook om het accent van de mijnbouw te verleggen naar het plateau van Kerkrade. De kleinere onrendabele mijnen in het Wormdal werden alle gesloten. Na de overwinning op Napoleon bij Waterloo in 1814, gingen de Mines Domaniales over naar het nieuwe Nederlandse Koninkrijk. Zo ontstond de aan de staat toebehorende Domaniale Mijn.
(Tekst: Jack Voncken)

Middeleeuwse schachtbouw.

Primitieve mijnbouw

Lang voor men aan kolen delven dacht, was deze delfstof toch al reeds bekend. De Grieken noemden haar "lithanthrax" een benaming die momenteel nog in het Italiaans bewaard is gebleven als „Litantrace", welke vermoedelijk door ons tot „anthraciet" is omgedoopt. De Romeinen noemden steenkool "carbon fossilis", maar wisten deze stof niet direct te gebruiken.

Vele eeuwen verstreken nadien, totdat in het jaar 1113 de Augustijner monniken van Klosterrath in het hertogdom Limburg, de aan de oppervlakte liggende steenkoollagen met houweel en schep te lijf gingen. De annalen van de oude abdij Rolduc geven dan ook de steenkoolontginning in dat jaar reeds aan. Enige tijd later nam een smid in de buurt van Luik proeven met steenkolen en werd tot eerste kolenmijnbezitter in Europa gepromoveerd.

De steenkoolontginning door de monniken in Rolduc bestond in hoofdzaak uit dagbouw d.w.z. dat zij grote kuilen groeven, waar zij de steenkool zo voor het scheppen hadden. Met het onbruikbare nevengesteente zoals leisteen, soms ook in diepe lagen zandsteen, werden later oude ruimten weer gedicht. Deze ontginning duurde echter niet lang, omdat men al spoedig met grote moeilijkheden te kampen kreeg. De kuilen werden steeds dieper, waardoor het vervoer moeilijker werd. Buiten dat waren het de twee grootste vijanden van de mijnwerker door alle tijden heen, die steeds veel slachtoffers vroegen namelijk het water en schadelijke gassen o.a. koolstofdioxide en methaan (of mijngas) geheten.

Middeleeuwse ophaalmachine met windas

Daar de techniek nog niet erg geavanceerd was, bleef de steenkoolontginning dan ook beperkt tot de z.g. "koolkuilen", waarvan de naam koel is overgebleven en ook tegenwoordig nog, in het Limburgs dialect, gebruikt wordt. Toen de ontginning in de latere jaren daadwerkelijk ondergronds gebeurde, werden de mijnwerkers betiteld als „Kaolpötters" dit is koolputwerkers.

Deze ondergrondse ontginning was alweer een stap verder op het gebied van mijnbouw. Deze werd in die tijd meestal met slaven gedreven; hun gereedschappen waren een hamer, een beitel en een spade, terwijl gewone open lampjes, welke een flauw licht gaven, hun de weg
moesten wijzen in het donker. De transportmiddelen bestonden uit houten bakken of korven die nog gedragen moesten worden. Het het graven van een schacht het eerste werk. Zolang deze nog een geringe diepte had, ging alles normaal, naar mate de put (schacht) dieper werd, begonnen de moeilijkheden. Verschillende factoren waren een belemmering op de vooruitgang. Vervoer, water, schadelijke gassen en de gebergtedruk moesten alle bestreden worden.

Speciale ophaalinrichtingen voor de tonnen, die op de bodem van de schacht werden volgeladen, moesten worden aangebracht, omdat vervoer langs ladders ondoenlijk was. Op het gebied van ophaalinrichtingen was men destijds al goed op de hoogte, zoals de tekening aangeeft. Bij kleinere mijnputten werden de z.g. windassen als ophaalinrichting gebruikt. De strijd tegen water en schadelijke gassen was echter veel zwaarder en heeft ook destijds veel slachtoffers geëist. Zolang de watertoevloed niet te groot werd, kon men dit toestromende water wegwerken met emmers of grote leren zakken, die dan omhoog werden gehaald. Omdat men met over ondergrond nog weinig wist, kwam het wel eens voor, dat een plotselinge waterdoorbraak noodlottige gevolgen had. Ook zijn koolstofdioxide en mijngas de oorzaak geweest van de dood van vele mijnwerkers.

In een Engels schrijven, daterend uit 1550, komt de volgende passage voor. "In het noordelijk deel van Engeland zijn enkele kolenputten, waar het voorkomen van schadelijke dampen voor de arbeiders zo groot is, dat zij onmiddellijk zouden worden gedood, indien zij niet ijlings vluchtten, wanneer hun lamp blauw ging branden en uitdoofde."

In Duitsland, waar de bijgelovigheid in die tijd nog hoogtij vierde, dachten de mensen, dat het oftewel de goddelijke dan wel de duivelse invloeden waren, die aansprakelijk moesten worden gesteld voor de aanwezigheid van gevaarlijke gassen in de mijn. Zo verhaalt een Duits schrijver uit die tijd, dat twaalf arbeiders in de mijn waren gedood door de adem van een onderaardse duivel. Langzamerhand kwam men op het idee, de gangen te ventileren. Deze ventilatie werd op verschillende manieren verwezenlijkt. Op veel plaatsen werd voor een natuurlijke trek gezorgd. De ventilatie in de mijn nabij de abdij Klosterrath was hier een voorbeeld van. Het te ontginnen gedeelte lag op de westelijke oever van het riviertje de Worm. Van uit het dal dreef men gangen onder een zodanige helling, dat het water vanzelf afliep en in het riviertje terecht kwam. Op bepaalde afstanden in deze gangen werden schachtjes omhoog gedreven tot aan de oppervlakte, waardoor de ventilatie tot stand was gebracht.

De warme lucht uit de mijn ging door deze schachtjes omhoog en verse lucht kwam in de gangen die in het dal uitmondden. Waar geen verse lucht kon komen wegens het doodlopen van een gang, moest men bij aanwezigheid van gas of slechte lucht maar de jas of het hemd uittrekken en dan maar waaien, totdat de post schoon gewaaid was!

Luchtverversing was dan ook een van de grootste problemen, waar men mee te kampen had. Daar de trek afhankelijk van het weer was, kwam het meermalen voor, dat mijnen gedurende een bepaalde weersomstandigheid niet toegankelijk waren en er gewacht moest worden op een verandering van de wind. Mijngasontploffingen kwamen in die tijd dan ook nog al eens voor, waardoor verscheidene arbeiders werden gedood, invalide zijn geworden of brandwonden hebben opgelopen.

In een verslag uit het jaar 1681 van de "Royal Society" wordt het volgende gezegd: "Uit veiligheidsoogpunt nemen onze arbeiders niet allemaal hun kaarsen mee tot aan het front, doch wordt één oliepit gebruikt, welke zij dan op enige afstand van hen neerzetten".

Ventilatie-systeem in het Wormdal. A: gang, tevens voor waterafvoer. B: schachtje. De pijlen geven de luchtstroom aan.

Men kan zich wel indenken wat voor een toestand er in die tijd heerste. In de zeventiende eeuw werd de methode van „Fire setting" toegepast. (Het laten ontbranden van het mijngas.) Voordat de arbeiders 's ochtends in de put afdaalden, was het gebruikelijk, om eerst de "fireman" de put mijngasvrij te laten maken. Dit was het werk van een door het lot aangewezen mijnwerker, ook wel boeteling genaamd. Veel van deze mensen lieten bij dit werk hun leven, wanneer er niet voorzichtig genoeg gehandeld werd.

Bij deze methode van "Fire setting" ging men als volgt te werk. De Fireman was gekleed in oude lompen die vantevoren in water waren gedrenkt. Voorzien van een lange stok, waaraan op het einde een kaars was bevestigd, daalde hij in de mijn af. Naderde hij een plaats waar zich mijngas verzameld had, dan kroop hij op handen en voeten verder, terwijl de kaars langs het dak heen en weer werd bewogen, Hierdoor werd het mijngas aangestoken.Naar gelang de hoeveelheid mijngas, was ook dan de vuurzee langs het dak, die dan over de fireman heen ging, die zich op zijn beurt meteen plat op de grond liet vallen. Was het mijngas bestreden, dan stond hij op en verliet de mijn.

De boeteling

Afwateringsinstallaties vroegen meer aandacht, omdat deze een stuk ingewikkelder waren. In een schacht plaatste men om de 6 a 8 meter pompen onder elkaar, zodat telkens de hoger geplaatste pomp het water van de volgende pomp omhoog moest brengen. Al deze pompen werden tegelijk bediend door een trekstang, zodat de zuigers allemaal tegelijk op en neer gingen. Aan de oppervlakte stond een groot waterrad, dat een krukas ronddraaide, waaraan de trekstang bevestigd was. Zo was er toch maar één pomp, die het water moest afvoeren. Was de watertoevloed zo groot, dat deze te veel was voor één pomp, dan werd, naast de bestaande pomp, een nieuwe serie pompen ingebouwd. Was er geen waterstroom aanwezig, om de installaties aan te drijven, dan moest dit gebeuren met spierkracht.

Rechts: Een oude tekening: "Plannen en profielen van de hydraulische machine die werd gebruikt om het water weg te voeren in de Domaniale steenkolenmijnen van Rolduc".

Hoe groter de omvang van zo'n mijnbedrijf werd, hoe meer paarden, honden, zelfs mensen in de rondte liepen om de pompen aan te drijven. Over de juiste afbouwmethode wordt in de gegevens uit die tijd niet veel gezegd. Van grote productie-opvoer was geen sprake. Waarschijnlijk vanwege de primitieve hulpmiddelen. De arbeidsomstandigheden droegen ook hier niet toe bij. Zo was de toestand in die tijd. (Aangepaste tekst J.L. Soons 1947)