> U bevindt zich hier: Mijnbouw - Belangrijke personen

Belangrijke personen

ersonen die belangrijk waren voor de mijnbouw in Limburg.

Sarolea, Henri (spoorwegbouwer)

Sarolea, Henri (spoorwegbouwer)

18 januari 1844 - 12 september 1900

Henricus Leonardus Cornelius Hubertus Sarolea werd op 18 januari 1844 in Maastricht geboren als zoon van Henrikus Mathias Hubertus Sarolea en Anna Scholastica Perritaz. Zijn vader had een winkel in touwwerk en landmetersinstrumenten en daarnaast een fabriekje waar voorwerpen van "nieuw zilver", een koper-zink-nikkellegering, werden geproduceerd. Zoon Henri volgde een waterstaatkundige opleiding met als specialisatie spoorwegbouw. Zijn eerste baan vond hij bij Rijkswaterstaat.

Begin jaren achttienzeventig werd hij door ir. J.L. Cluysenaer gevraagd voor een spoorwegproject op Sumatra in Nederlands-Indië. Cluysenaer, de latere directeur-generaal van de Staatsspoorwegen, was in die tijd belast met de aanleg van die Staatsspoorwegen. In april 1873 vertrok hij met Sarolea en de gebroeders Alsdorf uit Heerlen naar Nederlands-Indië voor verkenningswerkzaamheden voor de aanleg van een spoorweg in de Padangse Bovenlanden op Sumatra. Na afloop van dit project werkte Sarolea nog jaren bij de Staatsspoorwegen op Java. In 1886 was zijn werk in Nederlands-Indië gereed en keerde hij naar Nederland terug.

Hij vestigde zich nu te Heerlen. In 1885 was hij al betrokken bij een concessie-aanvraag voor een tramverbinding van Sittard over Heerlen naar de Locht, waar de lijn zou moeten aansluiten op de spoorlijn van de Domaniale Mijnen naar Simpelveld. Sarolea maakte gebruik van een nieuw apparaat, de zogenaamde tachometer van Richer, om het meest bruikbare tracé voor een spoorweg in geaccidenteerd terrein te meten. Men ging uit van een tramweg met een spoorbreedte van 75 cm. Massavervoer was daarom niet mogelijk en na verloop van tijd heeft men het plan laten varen.

Na deze mislukking besloot Sarolea het anders aan te pakken. Er zou een lokaalspoorweg moeten komen, dat wil zeggen een spoorweg, waarop treinen van een beperkt gewicht met een beperkte snelheid konden rijden. Het traject zou lopen van Sittard over Heerlen naar Herzogenrath. De concessie werd op 24 mei 1889 aan Sarolea verleend. Nu was het zaak, dat het geld bijeengebracht werd. Het Rijk wees een verzoek om subsidie af, omdat het een lokaalspoorweg betrof. De Staatsspoorwegen, waar­van Cluysenaer net directeur-generaal geworden was, waren bereid een lening van ƒ 900.000 te verstrekken. Zij zouden de lijn na de aanleg gaan exploiteren. Provinciale Staten droegen ƒ 150.000 bij en wat de gemeenten betreft droeg Heerlen ƒ 60.000, Sittard ƒ 12.000, Geleen ƒ 8.000, Schinnen ƒ 6.000, Nuth en Hoensbroek elk ƒ 4.000 en Spaubeek ƒ 3.000 bij.

Op 13 april 1891 werden de statuten van de Nederlandsche Zuider-Spoorwegmaatschappij bij koninklijk besluit goedgekeurd. Sarolea werd directeur-generaal van de nieuwe onderneming. Plaatsvervangend directeur-generaal werd J.H. Nivel, directeur van de Geldersch-Overijsselsche Locaalspoorwegmaatschappij. Hij had de eerste lokaalspoorwegen in Nederland ontworpen. Carl Honigmann, directeur van de steenkolenmijn Nordstern in Aken, werd een van de grotere aandeelhouders. De grootste aandeelhouder was de Staatsspoorwegen. In 1893 werd met de aanleg begonnen. Op 30 april 1896 reed tussen 10.00 en 12.25 uur de eerste trein over de nieuwe spoorlijn. In 1898 maakte de Maatschappij tot Exploitatie van de Staatsspoorwegen gebruik van haar recht de spoorweg over te nemen. De Zuider-Spoorwegmaatschappij werd toen ontbonden.

Gelijktijdig met de regeling van de vervoersmogelijkheden werd het Zuid-Limburgse steenkolenbekken ontsloten. Sarolea had hiervoor al contacten met Friedrich en Carl Honigmann. In januari 1891 diende hij een aanvraag in om de vervallen concessies George, Oranje, Willem III en Prins Frederik te verwerven. In maart van hetzelfde jaar kwam daar nog de concessie Pauline bij en in 1892 de concessie Aurora. Op 2 mei 1893 werden de concessies verleend onder de gezamenlijke naam Oranje Nassau.

Op 6 mei 1891 werd de naamloze vennootschap Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen opgericht. Aan de vennootschap namen Sarolea, de gebroeders Honigmann en de Financiële Maatschappij voor Nijverheidsondernemingen deel. Op 19 december 1893 werden de statuten van de maatschappij bij koninklijk besluit goedgekeurd. Sarolea was lid van de Raad van Bestuur, welke met de dagelijkse leiding belast was. Voorzitter van de Raad van Bestuur werd ir. Cluysenaer, de gebroeders Honigmann werden de grootste aandeelhouders. Meteen begon Friedrich Honigmann met de aanleg van schacht I in Heerlen volgens een door hemzelf ontwikkelde boormethode, waarvoor hij in 1894 patent ontving. Deze schacht­boormethode met dikspoeling paste hij ook toe bij schacht II, op veertig meter afstand van schacht I.

De Locomotief 22-10-1900

In 1898 werd een tweede mijnzetel ‘Carl’ in Schaesberg opgericht, die in 1906 de naam Oranje Nassau II krijgt. Er zouden nog twee mijnzetels bijkomen de Oranje Nassau III (1917) en de Oranje Nassau IV (1928). Henri Sarolea zou dit niet meer meemaken. Hij overleed te Heerlen op 12 september 1900 op 56-jarige leeftijd. De Limburger Koerier schreef: "Ongetwijfeld zullen allen, die den heer Sarolea kenden, de overtuiging hebben, dat hij was een man van meer dan gewone energie en werkkracht".

Friedrich Honigmann

Carl Honigmann (industriëel)

1842 - Aken, 1903 "De Carl"

In 1879 had Carl Honigmann al een aanvraag voor een concessie gedaan. Deze werd toen "Carl" genoemd. Na de aanleg van de spoorlijn kreeg Schaesberg een van de eerste mijnzetels. In 1898 werd begonnen met het aanleggen van twee schachten. De schachten stonden 40 meter uit elkaar. Het afdiepen ging volgens de methode van Friedrich Honigmann.

Een houten boortoren en een werkplaats werden gebouwd, een waterput gegraven, een stoomketel en andere machines werden opgesteld. Eind april 1899 had men een diepte bereikt van 77 meter en in november van dat jaar kwam men op 97,70 meter. Er werd een volboor gebruikt met een diameter van 3,90 meter en er werd voorgeboord met een boor met een middellijn van 1,25 meter. De aanleg liep echter de nodige vertraging op omdat op 12 november 1899 door een brand de houten boortoren werd vernield. Daardoor vielen de boorwagen en een groot aantal andere ijzeren delen in de schacht. Dat moest er allemaal weer uitgehaald worden. Begin 1900 kon weer verder gaan met het boren. Over het boren van de eerste schacht deed men 4,5 jaar.

Voor het afdiepen van de schachten in de zachte waterhoudende deklagen ontwikkelde Friedrich de Honigmann boormethode. De eerste steenkool van de mijn Oranje-Nassau I werd in 1899 geproduceerd. De in 1893 verworven concessie Carl in Schaesberg werd aan de NV toegevoegd. Dit werd de latere mijn Oranje Nassau II, die concessie bleef echter altijd een onafhankelijke status houden.

Gewerkschaft Hückelhoven

In dezelfde periode werden aan Friedrich 29 concessies voor steenkoolmijnbouw in de buurt van Hückelhoven verleend. Na het overlijden van zowel Sarolea (1900) en zijn broer Carl (1903) besloot Friedrich zich volledig op zijn concessies bij Hückelhoven te richten. Hij verkocht in 1908 zijn Oranje-Nassau aandelen aan de Franse familie de Wendel. In 1909 werd de eerste schacht in "Grube Gewerkschaft Hückelhoven" voltooid, de tweede schacht volgde in 1911. De eerste oplevering van steenkool in 1914 kon hij niet meer meemaken, omdat hij in 1913 overleed. Na zijn dood nam zijn zoon Eduard Honigmann (1872-1915) de directie over, maar Eduard sneuvelde al kort daarna in Eerste Wereldoorlog. De erven Honigmann verkochten in 1916 60% van de aandelen aan de directeur van de Nederlandse Steenkolen Handels-Vereeniging (SHV), Frits Fentener van Vlissingen. Die richtte in 1916 de Nederlandsche Maatschappij tot Ontginning van de Steenkolenvelden op. De mijn werd omgedoopt tot "Sophia-Jacoba" naar de voornamen van de echtgenoten van Frits Fentener van Vlissingen (Sophia Schout Velthuijs) en de mijndirecteur Isaäc Pieter de Vooys (Jacoba Philippina van Dam). Tussen 1916 en 1920 verkochten de erven Honigmann geleidelijk alle aandelen aan SHV.

Nordsternmijn

Samen met zijn broers Carl en de chemicus Moritz Honigmann (1844-1918) had Friedrich ook nog de steenkoolmijn Nordstern in Merkstein van zijn vader geërfd. Het procede Honigmann zorgde voor de succesvolle aanleg van drie nieuwe schachten tussen 1900 en 1903. Moritz bracht de Nordsternmijn in 1914 onder in de Hahnsche Werke AG dat later werd overgenomen door Mannesmann.

Carl Honigman

Carl Honigmann (industriëel)

1842 - Aken, 1903 "De Carl"

In 1879 had Carl Honigmann al een aanvraag voor een concessie gedaan. Deze werd toen "Carl" genoemd. Na de aanleg van de spoorlijn kreeg Schaesberg een van de eerste mijnzetels. In 1898 werd begonnen met het aanleggen van twee schachten. De schachten stonden 40 meter uit elkaar. Het afdiepen ging volgens de methode van Friedrich Honigmann.

Een houten boortoren en een werkplaats werden gebouwd, een waterput gegraven, een stoomketel en andere machines werden opgesteld. Eind april 1899 had men een diepte bereikt van 77 meter en in november van dat jaar kwam men op 97,70 meter. Er werd een volboor gebruikt met een diameter van 3,90 meter en er werd voorgeboord met een boor met een middellijn van 1,25 meter. De aanleg liep echter de nodige vertraging op omdat op 12 november 1899 door een brand de houten boortoren werd vernield. Daardoor vielen de boorwagen en een groot aantal andere ijzeren delen in de schacht. Dat moest er allemaal weer uitgehaald worden. Begin 1900 kon weer verder gaan met het boren. Over het boren van de eerste schacht deed men 4,5 jaar.

Eerste productie

In 1904 kwamen eindelijk de eerste kolen boven de grond. Van een echte productie was echter nog geen sprake. De mijn was nog niet aangesloten op een spoorverbinding en dat betekende, dat de gewonnen kolen met paard en wagen naar het station in Schaesberg moesten worden gebracht. Toch werd er toen al 4.297 ton kolen boven de grond gehaald. In 1906 kon de mijn in volle productie worden genomen omdat toen een spoorverbinding van de mijn met Heerlen klaar was. Deze spoorlijn werd ook gebruikt door de Staatsmijn Wilhelmina. Tot aan haar sluiting werd in totaal 34.065.000 ton steenkool naar boven gehaald. De hoogste productie werd gehaald in 1930 met 687.000 ton. In het laatste jaar dat de mijn nog in productie was (1970) werd nog 506.000 ton gewonnen.

De mijn produceerde vrijwel alleen magere of huisbrandkolen. Omdat mijnwerkers uit typisch plaatselijke families werden geworven, had de mijn al snel de naam van een "familiekoel" (oos koelke).

Op 10 januari 1918 vond bovengronds een zware ontploffing plaats. Een stoomvat explodeerde en zorgde voor een enorme ravage aan gebouwen en installaties. Wonder boven wonder viel er toen slechts één dode te betreuren: Jacob Jongen, 48 jaar oud.

In 1920 werkten 1218 mensen op de mijn. Dat liep op tot 1465 in 1931. Vanaf 1 oktober 1969 tot aan de definitieve sluiting van de mijn op 1 juni 1971 moesten 1.278 personeelsleden vertrekken. Ongeveer 413 mijnwerkers werden nog overgeplaatst naar de ON 1 en ON III/IV, 418 mensen werden omgeschoold, 131 namen spontaan ontslag en 317 mensen gingen met pensioen, overbrugging en WAO.

Carl Friedrich Koepe

Carl Friedrich Koepe (ingenieur)

Carl Friedrich Koepe (Bergkamen, 1 juli 1835 - Bochum, 12 september 1922)

Het Koepesysteem is een vervoerstechniek door mijnschachten die door Carl Friedrich Koepe in de jaren 1876-1877 werd ontwikkeld. Bij het systeem wordt door middel van een aandrijfschijf de kabel voortbewogen die zorgt voor het schachtvervoer. Het Koepesysteem werd in veel steenkoolmijnen in Europa, Azië en Australië gebruikt bij het transport van mijnwerkers, steenkool en materiaal door de mijnschachten.

Vanaf de liftkooien lopen de armdikke stalen kabels over de schachtwielen naar de Koepeschijf, die wordt aangedreven door een ophaalmachine. De schachtwielen, met een diameter van 7 à 8 meter, zijn boven in een schachtbok aangebracht. Ophaalmachine en Koepeschijf zijn vaak in een belendend gebouw ondergebracht, maar kunnen ook boven in een schachttoren zijn gemonteerd.

Bij het Koepesysteem is de eerder toegepaste ophaaltrommel vervangen door een schijf, de Koepeschijf, waar de kabel overheen loopt. Hierdoor is het mogelijk aan één kabel twee liftkooien te hangen. Bij het schachtvervoer zal in ieder gedeelte van de schacht, één kooi naar onderen en gelijktijdig een andere naar boven gaan.

Frederik Karel Theodoor van Iterson

Prof. Dr. Ir. Frederik Karel Theodoor van Iterson (Directeur van de Staatsmijnen)

(Roermond, 12 maart 1877 - 's-Gravenhage, 11 december 1957)

Hij was hoogleraar werktuigbouwkunde en directeur van de Nederlandse Staatsmijnen. Van Iterson studeerde werktuigbouwkunde aan de Polytechnische school te Delft, waar hij in 1899 het ingenieursdiploma behaalde. In 1910 werd hij in Delft tot hoogleraar benoemd, en drie jaar later, in 1913, werd hij benoemd tot directeur van de Staatsmijnen. Hij verwierf internationale faam met zijn ontwerp voor een koeltoren die een zelfdragende constructie van gewapend beton had. De hyperboloïde vorm van de constructie zorgde voor een zelfdragende structuur en voor een natuurlijke trek in de "schoorsteen".

Werking van een Iterson-koeltoren

Cornelis Raedts (mijndirecteur)

C.E.P.M. Raedts

werd op 8 mei 1898 in Venray geboren als zoon van een schapenhandelaar. Hij behaalde zijn hbs-B-diploma te Rolduc. Tijdens zijn middelbare schooltijd raakte hij geïnteresseerd in de mijnbouwgeschiedenis. Het was dan ook niet verwonderlijk dat hij na het behalen van zijn eindexamendiploma mijnbouwkunde ging studeren aan de Technische Hogeschool te Delft. Hij had tevens aanleg voor geologie en volgde in dit vak colleges bij prof. Molengraaff. In 1921 kwam hij als pas afgestudeerd mijnbouwkundig ingenieur in dienst van de Oranje-Nassaumijnen. Hij was de eerste in Nederland opgeleide mijnbouwkundig ingenieur. Al zijn collega’s waren in die tijd Duitsers, opgeleid in Aken of Luik. Raedts begon bij de ON-mijnen als adjunct-ingenieur bij de ON III in Heerlerheide en viel meteen op door zijn kennis en aanpak. Reeds twee jaar later werd hij bevorderd tot mijningenieur. In mei 1923 werd hij bedrijfsingenieur bij de ON IV op de Heksenberg. Deze mijn was aanvankelijk alleen in gebruik als luchtschacht. Na de Eerste Wereldoorlog werd besloten er een productieschacht van te maken. Raedts werd belast met de exploitatie van deze mijn. In 1928 ging zij in productie.

In 1929 werd hij benoemd tot bedrijfsingenieur van de groot­ste van de vier O.N.-mijnen, de O.N. III. In 1945 werd hij be­vor­derd tot hoofdbedrijfsingenieur met als taak de leiding te nemen over het algehele boven- en ondergrondse mijn­bedrijf van alle O.N.-mijnen. In 1950 ging de directeur van de O.N.-mijnen, ir. Bianchi, met pensioen. Raedts werd zijn opvolger.

De laatste dertien jaar van zijn loopbaan had hij als voorzitter van de directie de algehele leiding over de O.N.-mijnen. Zijn grote kennis op mijnbouwkundig gebied bezorgde hem vele bestuursfuncties, bijvoorbeeld bij het Geologisch Genootschap van de Mijnstreek en het dagelijks bestuur van de Mijn industrieraad (M.I.R.) en het algemeen bestuur van het Verbond van Werkgevers. Ook werd hij voorzitter van de ondernemingsraad van de ON-mijnen, lid van de raad van advies van de Werkgeversfederatie voor Internationale Arbeidszaken etc. Raedts manifesteerde zich ook internationaal. In 1955 werd hij door de Franse regering benoemd tot lid van een internationale commissie die de economische exploitatie van een aantal mijnen in het Saargebied moest onderzoeken en de Hoge Autoriteit in Luxemburg benoemde hem tot voorzitter van de commissie die advies moest uitbrengen aangaande de marginaliteit van enkele Belgische mijnen. Dezelfde instantie benaderde hem voor drie andere commissies: de Permanente commissie van veiligheid in de steenkoolmijnen, een commissie over arbeidshygiëne en arbeidsgeneeskunde en een commissie voor mijntechniek.

Op politiek gebied was Raedts eveneens actief. Van 1927 tot 1966 was hij, met een korte onderbreking tijdens de oorlogs­jaren, lid van de Heerlense gemeenteraad. In de jaren 1932 - 1941 was hij wethouder van Publieke Werken. Tevens was hij lid van de Provinciale Staten van Limburg, de Eerste Kamer, het Europees Parlement en de Beneluxraad.

Op sociaal terrein was hij bestuurslid van tal van organisaties. Zo was hij lid van de raad van bestuur van het Economisch Technologisch Instituut Limburg, hoofdingeland van het Waterschap Geleen- en Molenbeek, voorzitter van de Vereniging voor Nijverheidsonderwijs in Heerlen, voorzitter van het bestuur van het Sociaal Historisch Centrum te Maastricht, voorzitter van de Stichting Stadsschouwburg Heerlen, voorzitter van het Rode Kruis afdeling Heerlen, voorzitter van de Stichting Bejaardencentrum Douvenrade etc. Verder maakte hij zich verdienstelijk op wetenschappelijk gebied. In de tijdschriften Oranje-Nassaupost en De Ingenieur publiceerde hij regelmatig artikelen over alle facetten van de mijnbouw. Hij was lid van de werkgroep Het Land van Herle en in het gelijknamige tijdschrift van deze groep verscheen een aantal artikelen van zijn hand. Zijn boek "De opkomst, de ontwikkeling en de neergang van de steenkolenmijnbouw in Limburg" oogstte algemeen bijval en werd opgenomen in de reeks Maaslandse Monografieën.

Op 1 september 1961 vierde ir. Raedts zijn veertigjarig jubileum bij de O.N.-mijnen met een groot feest en een drukbezochte receptie. Bij deze gelegenheid werd hij benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw en ridder in de orde van de H. Gregorius. Hij was bij een eerdere gelegenheid al officier in de orde van Oranje-Nassau geworden. In hetzelfde jaar werd hij ereburger van de gemeente Schaesberg. Drie jaar later, op 1 september 1964, nam Raedts afscheid als directeur van de O.N.-mijnen. In november van dat jaar werd hij ereburger van Heerlen. Er zouden in de volgende jaren nog vele onderscheidingen volgen. Na zijn pensionering bleef hij nog in vele bestuursfuncties actief.

De man met de grote flaphoed (flambard) en de wandelstok werd in Heerlen een bekende figuur. In zijn laatste jaren kwam hij nog in het nieuws door de verkoop van zijn bibliotheek. Op 9 april 1983 is hij op 84-jarige leeftijd overleden.

Piet Stalmeier (musicus)

Piet Stalmeier

(Dirigent van het Harmonieorkest van de Staatsmijnen)

Musicus, 10 juli 1912 - 2 september 1990

Piet Stalmeier genaamd Schmidt werd in 1912 in Denekamp (Ov.) geboren. In 1919 verhuisde het gezin Stalmeier naar Treebeek. Zijn eerste muzieklessen kreeg hij van zijn vader Marinus, die klarinet speelde in het harmonieorkest van de Staatsmijn Emma en ook een goed pianist was. Vader Stalmeier was nog maar net in Limburg, of hij werd al gevraagd om orgel te spelen in de kerk van de paters in Treebeek. Zoon Piet ging op elfjarige leeftijd zijn vader als organist vervangen. Hij bleef daar organist tot 1936. Hij studeerde zes jaar aan de Heerlense muziekschool en rondde zijn opleiding af aan het Conservatoire Royal in Luik. Hij behaalde hier een gouden medaille voor kamermuziek en een gouden medaille en de prix d’excellence voor piano. Zijn opleiding voltooide hij met directielessen bij Henri Hermans en Eduard Flipse.

Piet, die meer bekend is onder zijn populaire naam "Peep" werd op drieentwintigjarige leeftijd dirigent van het mijnkoor van de Laura, van het Simpelveldse St. Davidkoor en het Rumpens Mannenkoor. In 1940 werd hij bovendien dirigent van de harmoniekorpsen van de Staatsmijn Maurits en de chemische bedrijven van de Staatsmijnen. Van 1937 tot 1981 was hij organist in de rectoraatskerk van Mariarade en dirigent van het kerkkoor aldaar. Aan huis gaf hij aan particulieren muzieklessen. Kort na de oorlog, in 1945, werd hij benoemd tot directeur van de muziekschool van Hoensbroek. Zijn drukke werkzaamheden beletten hem echter niet zich met het componeren bezig te houden van koorwerken, van missen en met het schrijven van veel arrangementen van orkestwerken voor blaasorkesten. Zijn werken stonden op het repertoire van fanfares en harmonieën in binnen- en buitenland. Veel Limburgse muziekkorpsen heeft Stalmeier aan een eerste prijs geholpen door kort voor het concours in enkele repitities nog de "finishing touch" aan te brengen. Als expert op het gebied van harmonie- en fanfaremuziek had hij ook zitting in de muziekcommissie van de Koninklijke Nederlandse Federatie van Harmoniegezelschappen en Fanfares. In de zomer was hij bijna iedere zaterdagmiddag en zondag onderweg als jurylid bij concoursen. Zijn hoofdtaak, de directie van de Hoensbroekse muziek­school, zag hij als zijn levenswerk. In 1955 steeg het aantal leerlingen boven de vijfhonderd. Vier jaar later zat het aantal al tegen de achthonderd aan. Alle instrumenten kon men er leren bespelen.

Zijn onvermoeibare inzet voor het muziekleven in Limburg vond veel waardering. In 1965 vierde Stalmeier zijn vijfen­twintigjarig jubileum als dirigent van de harmoniekorpsen van de Staatsmijn Maurits en de chemische bedrijven van de Staatsmijnen. Bij deze gelegenheid kreeg hij de speld met gouden koeltorens uitgereikt. Een onderscheiding die anders nooit aan niet-personeelsleden werd uitgereikt. De voorzitter van de harmoniekorpsen spelde de dirigent daarna het zilveren verenigingsinsigne op. In hetzelfde jaar werden de harmonieorkesten van de staatsmijnen Maurits, Emma en Wilhelmina en de chemische bedrijven samengevoegd tot het Harmonieorkest van de Staatsmijnen. Per 1 januari 1966 werd Piet Stalmeier dirigent van dat nieuwe harmonieorkest.

In 1970 was hij vijfentwintig jaar directeur van de muziekschool in Hoensbroek. Een jubileum dat met een groot feest en een drukke receptie werd gevierd. In 1972 - hij was toen 60 jaar - nam Stalmeier afscheid als directeur van de muziekschool. In datzelfde jaar werd hij docent Algemene Vakken aan het conservatorium te Maastricht. Tevens was hij acht uur als docent verbonden aan het conservatorium te Tilburg. Aan de Hoensbroekse muziekschool bleef hij verbonden als leraar van de basisklas.

In 1974 kreeg hij voor zijn grote verdiensten voor de kerkmuziek als componist en dirigent de pauselijke onderscheiding "Pro Ecclesia et Pontifice" opgespeld. Hij ontving in 1981 de zilveren legpenning van de gemeente Hoensbroek. In 1985 werd hij bekroond met de prijs van de Nederlandse Blaasmuziek en met de Gouden Speld met Twee Briljanten, de hoogste onderscheiding van de Limburgse Muziekbond. Bij zijn vijfenzeventigste verjaardag in 1987 werd hij geëerd met een huldigingsconcert in het Wijngrachttheater in Kerkrade.

Piet Stalmeier was een sympathiek en innemend man, die een amicale sfeer even belangrijk vond als muzikale prestaties. Hij voelde zich daarom erg aangetrokken tot de amateuristische muziekbeoefening.

Ondanks zijn muzikale veelzijdigheid bleef hij een bescheiden man. Zijn liefde voor de muziek wist hij ook op zijn kinderen over te dragen. Tot zijn dood bleef hij actief als arrangeur, componist en jurylid. Op 2 september 1990 is hij op 78-jarige leeftijd in Wenen overleden.